Elke keer dat hij terugkeerde naar de rots, midden in het uitgestrekte water, voelde hij de rust weer neerdalen. Het water bewoog zachtjes om de steen heen, en de horizon leek eindeloos. Dit was zijn plek, een stille, eenzame rots, waar niets hoefde te gebeuren. Alleen hij, het water, en… de badeendjes.
Elke keer als hij zich neerzette op de harde, verweerde rots, verscheen er een nieuw badeendje in het water naast hem. Ze kwamen één voor één, als gedachten die hij eindelijk de ruimte gaf. Ze dreven rustig rond de rots, geen enkele gedachte te zwaar of te groot. De badeendjes leken het allemaal te begrijpen. Ze hoefden niet opgelost te worden, niet vastgehouden. Ze mochten er gewoon zijn.
Hij staarde naar een nieuw badeendje dat opdook. Het was een gedachte over iets dat hij lang had proberen weg te duwen. Maar nu, hier op de rots, kon hij het laten dobberen. Het badeendje cirkelde zachtjes rond, draaide wat mee met de stroom, en schoof langzaam verder weg. Hij hoefde er niets mee te doen. Net als alle andere badeendjes mocht het gewoon verdwijnen met het water.
Met elke keer dat hij kwam, werden het er meer. Badeendjes die zorgen, oude herinneringen, angsten of wensen vertegenwoordigden, verschenen en dreven simpelweg verder. Ze lieten hem los, net zoals hij hen losliet. De rots bleef stil, stevig in het water, en de badeendjes bewogen met de zachte golven.
Hij glimlachte naar de badeendjes die nog om hem heen dobberden, wetend dat ze, net als zijn gedachten, uiteindelijk allemaal zouden verdwijnen in de eindeloze stroom van het water. Hier, op de rots, was er ruimte voor alles. Niets hoefde vastgehouden te worden. Alles mocht drijven, alles mocht gaan.